Categorie: Franchiserecht

  • Dirk van den Berg in Pompshop: Pech voor PitPoint

    Mijn oog viel op een uitspraak van het Gerechtshof Arnhem-Leeuwarden van december 2019.  Het onderwerp is een al lang lopend conflict tussen PitPoint (aanvankelijk LNG24 genaamd) en de eigenaar van een tankstationperceel, die in de uitspraak anoniem blijft.  Die eigenaar trekt aan het langste eind.

    Pitpoint sloot in oktober 2012 een huurovereenkomst met een grondeigenaar. De overeenkomst ging op 12 december 2012 (12-12-12) in en had een duur van 25 jaar. PitPoint verbond zich om op de locatie een multi fuel tankstation te bouwen en exploiteren. De partijen spraken een vaste en een variabele huurprijs, gebaseerd op de brandstoffendoorzet, af. De bouw en exploitatie ging PitPoint niet zelf doen; zij sloot daarvoor begin 2013 een onderhuurovereenkomst met DCB Energy, waarin deze zich verplichtte om de bouw en exploitatie van het tankstation op zich te nemen. So far, so good.

    Op het perceel was echter eerder een BP dieselstation gevestigd, waardoor bodemverontreiniging was ontstaan. De bouw van het tankstation zou pas kunnen beginnen nadat de bodem zou zijn gesaneerd. Dat was ongeveer een jaar later het geval: op 10 december 2013 berichtte de gemeente dat de sanering was afgerond en dat de bouw kon beginnen.  Voor DCB had het kennelijk te lang geduurd, want zij ontbond begin 2014 haar overeenkomst met PitPoint (de uitspraak vermeldt niet hoe dat precies in zijn werk is gegaan, maar vermoedelijk had DCB deze mogelijkheid in haar huurcontract ingebouwd).

    PitPoint besloot toen niet om het tankstation razendsnel zelf te gaan bouwen, maar ging op zoek naar een nieuwe partner. De verhuurder legde zich daarbij niet neer en drong aan op actie van PitPoint. Toen PitPoint begin 2015 nog altijd geen aanstalten had gemaakt met de bouw van het tankstation, vorderde hij ontbinding van de huurovereenkomst, ontruiming door PitPoint en vergoeding van zijn schade. De verhuurder ontving immers maar weinig huur, omdat er een variabele huur was afgesproken en er – bij gebreke van een tankstation – geen brandstof werd verkocht.

    PitPoint ging in de tegenaanval. Volgens haar had de verhuurder de bodemsanering te traag laten uitvoeren. Daarom vorderde zij de door haar betaalde huur terug.  Ook zij vorderde ontbinding van de overeenkomst met schadevergoeding, omdat de verhuurder wanprestatie zou hebben gepleegd.

    In augustus 2016 ontbond de kantonrechter de huurovereenkomst en veroordeelde Pitpoint tot vergoeding van de schade van de verhuurder; de verhuurder werd tegelijk veroordeeld om PitPoint een bedrag van ruim € 40.000,– aan huur terug te betalen,  omdat zij het perceel vanwege de bodemsanering pas in 2014 had kunnen gebruiken. Omdat de schade van de verhuurder nog niet vaststond (die zou immers voor een groot deel afhangen van de omstandigheid met ingang van welke datum de verhuurder met een andere partij een huurovereenkomst zou kunnen sluiten en voor welke huurprijs) verwees de kantonrechter de beslissing over een groot deel van de schadevordering naar een aparte (schadestaat-) procedure.

    PitPoint ging in hoger beroep tegen het vonnis omdat zij nog altijd van oordeel was dat niet zij maar de verhuurder schuldig was aan het debacle. Ook de verhuurder ging in beroep omdat zijn schadevordering niet volledig was toegewezen. 

    PitPoint is met het hoger beroep niet veel opgeschoten. Het gerechtshof komt, na ruim drie jaar en het fileren van de argumenten van beide partijen, grotendeels tot hetzelfde oordeel als de kantonrechter: PitPoint heeft niet aannemelijk gemaakt dat de verhuurder zich onvoldoende heeft ingespannen bij de bodemsanering. Het enkele feit dat de bodemsanering lang heeft geduurd is volgens het hof onvoldoende om te kunnen vaststellen dat de verhuurder tekort is geschoten.

    Ook kan het de verhuurder volgens het hof niet worden verweten dat hij eind 2019 nog geen nieuwe huurder heeft gevonden. De schadeclaim van de verhuurder tikt voor PitPoint dus nog altijd door. Hoe hoog die schade is zullen partijen in een vervolgprocedure moeten uitvechten. Ik vind dit strenge oordeel voor PitPoint behoorlijk zuur, omdat zij – toen na het sluiten van de huurovereenkomst bleek dat de bodemsanering nodig was – gebruik had kunnen maken van een contractuele ontbindingsmogelijkheid. Als zij de overeenkomst toen had ontbonden, had de verhuurder met lege handen gestaan.

    Deze column is geschreven voor Pompshop. Het onafhankelijke vakblad voor tankstations en carwash. Dirk van den Berg is ruim 15 jaar gespecialiseerd in tankstationszaken en gaat in Pompshop maandelijks in op een juridisch onderwerp. Vragen of opmerkingen? Neem hier contact op.

  • Dirk van den Berg in Pompshop: Andermaal de veiling

    In mijn column van oktober ging ik – te kort en na te weinig onderzoek – in op de resultaten van de rijkswegveiling van 11 september jl. Ik nam daarvoor te weinig ruimte, omdat ik ook de moord op de advocaat Derk Wiersum niet onvermeld wilde laten. Bovendien wilde ik die twee gebeurtenissen aan elkaar knopen. Al met al heb ik de vergunninghouder van Shell Hackelaar bij Muiden tekort gedaan. Ik heb hem mijn excuses aangeboden, maar zal het ook ten overstaan van u allen rechtzetten.

    Kort voor de veiling heeft het Rijksvastgoedbedrijf (RVB) dit jaar een “Aanvullend document” rondgestuurd waarin de “Regeling toelating veiling benzinestations langs rijkswegen”, sinds jaar en dag opgenomen in het biedboek, nog een keer duidelijker worden uitgelegd. Een van de daarin opgenomen regels is dat een deelnemer aan de veiling “alle bestaande en voorgenomen strategische overeenkomsten met derden voor zover betrekking hebbend op de exploitatie van benzinestations” aan het RVB moet opgeven. Dat gaat vrij ver. Vrijwel iedere overeenkomst die een oliemaatschappij/leverancier met een andere partij sluit, zal immers vallen onder het begrip “strategische overeenkomst”: inkoop en outsourcing van diensten, maar ook een (voorgenomen) samenwerking. Deelnemers aan de veiling zijn dus altijd al verplicht om te melden met wie en hoe zij samenwerken. Voor grote partijen als Shell of BP lijkt mij dat nauwelijks te doen.

    In het in augustus jl. bekend gemaakte aanvullende document staat met zoveel woorden: “Indien uit de verstrekte informatie blijkt dat tussen twee of meer aanvragers verbanden of overeenkomsten bestaan en indien één of meer van die aanvragers de huidige wederpartij van de Staat (hierna: zittende partij) is bij een locatie waarvan de huurrechten worden geveild, dan zal alleen de aanvrager die zittende partij is, worden toegelaten tot de veiling van die locatie.”

    Uit deze regel én de wetenschap dat er ten tijde van de veiling een overeenkomst was tussen de zittende partij en Shell, had ik de – inmiddels onjuist gebleken – conclusie getrokken dat de zittende vergunninghouder ervoor had gekozen om zelf niet te bieden, en aldus Shell de kans te geven om een (met hem afgestemd) bod uit te brengen.

    Maar de zittende vergunninghouder en zijn huurder Shell mochten kennelijk wél allebei bieden, en dat dezen zij ook. Shell bood het meeste. Dat betekent dat deze vergunninghouder de keuze heeft gemaakt om bij een veilingopbrengst van het door Shell geboden bedrag of hoger (en mogelijk al bij een aanzienlijk lager bedrag), de concessie naar een ander te laten gaan, terwijl deze zittende partij kon volstaan met het betalen van 30% van zijn bod. Het bieden van het door Shell geboden bedrag zou de zittende partij maximaal dus “slechts” € 6.718.500,– hebben gekost. Kennelijk heeft hij uitgerekend dat het incasseren van het door Shell geboden bedrag hem meer oplevert dan de exploitatie of verhuur van het tankstation gedurende 15 jaar. Ik heb die som ook gemaakt, en ik geef hem groot gelijk. i

    Om als veilingwinnaar het door Shell geboden bedrag van € 22.395.000,– over te houden, zou hij immers niet alleen dat bedrag als huur (of opbrengst van eigen exploitatie) moeten ontvangen, maar ook het door hem aan het RVB af te dragen topdeel van zijn winnende bod, bij elkaar een slordige € 29 miljoen. Daarvoor is (uitgaande van een rentevoet van 2%) een te ontvangen jaarhuur nodig van meer dan 2,2 miljoen euro.

    Shell op haar beurt zal hebben uitgerekend dat het ineens betalen van € 22.395.000,– voor haar voordeliger is dan het gedurende 15 jaar betalen van huur aan de (dan nog steeds) zittende partij. Ik ben geen rekenwonder, maar Shell lijkt (weer uitgaande van die rentevoet van 2%) bij een jaarhuur van iets meer dan € 1,7 miljoen in 15 jaar evenveel voor de locatie te betalen als bij het ineens aftikken van het geboden bedrag. Bij die huur is het de vraag of de zittende partij zijn topdeel terugverdient.

    Mijn conclusie is dan ook dat beide partijen het spel goed hebben gespeeld; dat er een win-win situatie is en helemaal geen doodsteek. Ik hoop dat ik het deze keer wél bij het rechte eind heb. In ieder geval zou het RVB er goed aan doen om in een aanvullend document op het Aanvullend document de spelregels nog eens duidelijk uit te leggen.

    Deze column is geschreven voor Pompshop. Het onafhankelijke vakblad voor tankstations en carwash. Dirk van den Berg is ruim 15 jaar gespecialiseerd in tankstationszaken en gaat in Pompshop maandelijks in op een juridisch onderwerp. Vragen of opmerkingen? Neem hier contact op.

  • Koppeling huurovereenkomst en franchiseovereenkomst: Kan de een niet zonder de ander? Koppelen!

    Koppeling huurovereenkomst en franchiseovereenkomst: Kan de een niet zonder de ander? Koppelen!

    In franchiserelaties is het niet ongebruikelijk dat partijen zowel een huurovereenkomst als een franchiseovereenkomst met elkaar sluiten. De franchisegever en de verhuurder zijn in dat geval dezelfde partij. De franchisenemer is op zijn beurt tevens huurder. Tenzij de franchisegever eigenaar van de locatie is, zal de verhuur aan de franchisenemer via een onderhuurconstructie plaatsvinden. In de praktijk komt dit veel voor.

    Een dergelijke constructie heeft in veel gevallen voordelen. Door de bedrijfsruimte aan de franchisenemer te verhuren houdt de franchisegever bijvoorbeeld grip op de locatie. Tegelijkertijd kan de franchisenemer in veel gevallen profiteren van gunstige huurvoorwaarden die een franchisegever (als grotere partij) bij een hoofdverhuurder heeft kunnen afdwingen.

    Koppeling huurovereenkomst en franchiseovereenkomst

    Partijen dienen er wel rekening mee te houden dat een gesloten huurovereenkomst en franchiseovereenkomst in principe op zich zelf staande overeenkomsten zijn, die toevallig door dezelfde partijen zijn aangegaan. Dit terwijl het wenselijk kan zijn om bijvoorbeeld de looptijden en beëindigingsmogelijkheden van de overeenkomsten toch gelijk te laten lopen. Om ervoor te zorgen dat de huurrelatie bijvoorbeeld de (duur en het einde van de) franchiserelatie volgt, zijn bijzondere afspraken nodig. Vaak worden hiervoor zogenaamde koppelbedingen gesloten. Bijvoorbeeld een koppelbeding in de (onder)huurovereenkomst tussen franchisegever (verhuurder) en franchisenemer (huurder), waaruit volgt dat de huurovereenkomst beëindigd kan worden als de franchiseovereenkomst ook eindigt. Een koppelbeding kan in vele vormen worden opgesteld, maar partijen moeten daarbij toch goed opletten. Dit geldt met name wanneer een huurovereenkomst ter zake een 290-bedrijfsruimte (winkelruimte bijvoorbeeld) is gesloten, omdat de huurder in dat geval een grote mate van huurbescherming geniet. Daarvan kan niet zomaar ten nadele van de franchisenemer (huurder) worden afgeweken. Zorgvuldigheid is geboden bij het opstellen van een koppelbeding. Anders lopen partijen het risico dat de koppeling niet het gewenste effect heeft.

    In deze blog staan wij stil bij een recente uitspraak die illustreert dat als er niets over een koppeling tussen de huurovereenkomst en de franchiseovereenkomst wordt geregeld, het zo kan zijn dat de huurovereenkomst wordt beëindigd, terwijl de franchiserelatie nog niet is geëindigd. De rayonbescherming uit de franchiseovereenkomst kon in dit specifieke geval niet voorkomen dat de huur werd beëindigd op grond van dringend eigen gebruik.

    Uitspraak Gerechtshof Den Haag 10 september 2019

    Het Gerechtshof Den Haag heeft op 10 september 2019 geoordeeld over de vraag of een verhuurder zich kon beroepen op de huurbeëindigingsgrond ‘dringend eigen gebruik’. De casus betrof echter geen rechttoe rechtaan huur beëindigingsprocedure. Het ging over de verhuur van een bedrijfsruimte te Rotterdam, waarin een snackbar conform de ‘Bram Ladage’ formule werd geëxploiteerd. Voor die exploitatie was tevens een franchiseovereenkomst gesloten tussen partijen.

    De exploitant van de bedrijfsruimte huurde dus niet alleen de bedrijfsruimte van het bedrijf Bram Ladage, maar was (ook) franchisenemer. Ongeveer tien jaar na ingang van de huurovereenkomst wil Bram Ladage de huur opzeggen en doet daarbij een beroep op ‘dringend eigen gebruik’. Bram Ladage stelt kort gezegd onder meer dat zij met eigen exploitatie van de bedrijfsruimte een hoger rendement kan behalen, dan met de verhuur van de bedrijfsruimte. Het ging in dit geval om de beëindiging van de huurovereenkomst terwijl er nog een franchiseovereenkomst voortduurt.

    Link naar de uitspraak: Rayonbescherming ingevolge franchiseovereenkomst staat niet in de weg aan beëindiging huurovereenkomst op grond van dringend eigen gebruik – Hof Den Haag 10 september 2019

    De exploitant verweert zich tegen de huuropzegging en stelt dat Bram Ladage niet in de bedrijfsruimte een eigen (Bram Ladage) vestiging kan openen. De exploitant beroept zich daarvoor op de franchiseovereenkomst en meer specifiek op de bepaling die rayonbescherming omvat.

    In de franchiseovereenkomst wordt namelijk aan de franchisenemer het uitsluitende recht verleend om als zelfstandig ondernemer het Bram Ladage systeem te gebruiken op het adres van het gehuurde. Ook wordt in de franchiseovereenkomst kort gezegd bepaald dat de franchisegever niet zelf een Bram Ladage vestiging zal (laten) stichten in een rayon binnen een straal van een kilometer vanaf de bedrijfsruimte. Een zogenaamd exclusief gebied / rayonbescherming voor de franchisenemer dus. Hoewel de franchisenemer misschien uit praktische overwegingen heeft gedacht dat het gebruik van de bedrijfsruimte voor de duur van de huurovereenkomst veilig gesteld was door de franchiseovereenkomst, houdt het hof de huurovereenkomst en de franchiseovereenkomst strikt gescheiden.

    Het argument van de exploitant dat de rayonbescherming (uit de franchiseovereenkomst) in de weg staat aan de voorgenomen exploitatie in het gehuurde door Ladage Exploitatie – en daarmee aan een geslaagd beroep op dringend eigen gebruik – wordt niet door het hof gehonoreerd. Het hof gebruikt de volgende redenatie.

    Na beëindiging van de huurovereenkomst en de daarop volgende ontruiming kan aldus het hof de franchisenemer het Bram Ladage systeem niet langer gebruiken in de bedrijfsruimte. Het gevolg daarvan is dat de franchisenemer niet langer aanspraak kan maken op de rayonbescherming uit de franchiseovereenkomst. In deze casus komt het hof tot de conclusie dat de rayonbescherming uit de franchiseovereenkomst de voorgenomen eigen exploitatie van de verhuurder niet in de weg zit. De huuropzegging van Bram Ladage slaagt.

    In veel gevallen kan het raadzaam zijn om een franchiseovereenkomst en een huurovereenkomst aan elkaar te koppelen. Wilt u daarover meer advies, neemt u dan gerust contact met ons op.


  • Dirk van den Berg in Pompshop: Griffie(on)recht en kortzichtigheid

    Wie een rechtszaak begint moet daarvoor een bijdrage aan de Staat betalen: het griffierecht. In 2011 bedroegen de inkomsten uit de civiele griffierechten € 226 miljoen. Daartegenover stonden € 477 miljoen aan kosten. In dat jaar lanceerde het kabinet Rutte I een wetsvoorstel dat de Nederlandse rechtspraak vanaf 2013 kostendekkend moest maken door het verhogen van het griffierecht. Daar is toen heftig op gereageerd door een groot aantal kopstukken uit het juridisch bedrijf. De huidige Nationale Ombudsman, Reinier van Zutphen, was toen rechter en voorzitter van de Nederlandse Vereniging voor Rechtspraak. Hij vond dit plan – terecht – “verbijsterend” en “absoluut onacceptabel”. De overheid heeft immers de taak om zijn burgers te beschermen, en moet hen de mogelijkheid bieden om naar de rechter gaan. “Dat wordt volstrekt irreëel gemaakt door krankzinnig hoge griffierechten te gaan verlangen”, zei Van Zutphen toen. Het wetsvoorstel is vervolgens ingetrokken

    Sindsdien zijn de griffierechten ingevolge de Wet griffierechten burgerlijke zaken (Wgbz) toch (on)behoorlijk verhoogd. Het idee van de bewindslieden was (opnieuw) dat hogere griffierechten de inkomsten voor de civiele rechtspraak zouden verhogen. Maar dat pakte anders uit: vanaf 2013 dalen de opbrengsten gestaag. Die daling is vooral het gevolg van een kleiner aantal kanton-zaken. Omdat in een groot aantal van deze zaken de gedaagde niet komt opdagen, bedroeg de gemiddelde kostprijs in 2014 € 17,– terwijl het griffierecht in dat zelfde jaar varieerde tussen de € 77,– en 923,–.

    In 2017 is de Wgbz geëvalueerd. Hieruit werd duidelijk dat de wet, bedoeld om het stelsel van griffierechten eenvoudiger te maken, tot gevolg had dat er minder handelszaken (bij voorbeeld arbeids- en huurzaken) aanhangig werden gemaakt. De voorzitter van de Raad voor de Rechtspraak, Frits Bakker, gaf als commentaar: “Het belang van goede, toegankelijke rechtspraak is groot. Mensen mogen niet om financiële redenen afzien van een rechtszaak. Met name voor relatief kleine vorderingen zijn de tarieven nu te hoog. Dat mag niet in een rechtsstaat: mensen moeten hun recht kunnen halen.”

    Een van de dingen waarover ik mij steeds heb verbaasd is het principe – geïntroduceerd in de Wgbz in 2010 – dat rechtspersonen (bv’s verenigingen en stichtingen) een hoger griffierecht moeten betalen dan natuurlijke personen (mensen). De gedachte daarachter is dat rechtspersonen vaak bedrijven zijn, en zodoende meer armslag hebben. Ik ken echter genoeg bv’s die het niet breed hebben. Waarom moeten zij twee keer zo veel betalen voor het incasseren van dezelfde vordering als hun concurrenten die werken als eenmanszaak?

    Op dit moment is er een wet tot wijziging van de Wgbz in de maak. De griffierechten voor kleine geldvorderingen worden verlaagd. Op dit moment bedraagt het griffierecht voor een geldvordering van € 501,– tot € 12.500,– voor een rechtspersoon € 486,– en voor een natuurlijk persoon € 231,–. Met name dat eerste bedrag zorgt ervoor dat veel schuldeisers het erbij laten zitten. In het wetsvoorstel wordt deze categorie in vier delen opgeknipt. De categorie € 501,– tot € 1.500,– komt op € 306,– voor rechtspersonen en € 204,– voor natuurlijke personen. Ook de categorieën van € 1.501,– tot € 2.500,– en van € 2.501,– tot € 5.000,– gaat het tarief voor de rechtspersonen omlaag. Daarboven gaan alle tarieven bij de rechtbanken met 35% omhoog. Voor een vordering tussen de € 5.000,– en € 12.500,– bedraagt het griffierecht al 655,– (€ 311,– voor natuurlijke personen) oplopend tot € 5.428,– (€ 2.154,‑‑ voor natuurlijke personen) voor vorderingen boven € 100.000,–.

    Volgens het World Economic Forum is Nederland de meest concurrerende economie van Europa. Wereldwijd (141 landen) heeft Nederland plek 4. Uitdrukkelijk wordt de sterke onafhankelijke rechtspraak genoemd als een van de factoren die daaraan bijdraagt. Een onafhankelijke rechtspraak en het vertrouwen van burgers en bedrijven daarin, zijn een belangrijke graadmeter voor een concurrerende economie. Voor dat onderdeel staat Nederland zelfs wereldwijd op plek 3, na Nieuw-Zeeland en Finland.

    Mijn oproep aan de politiek: Stop met het kortzichtig verhogen van de griffierechten. Toegang tot de rechtspraak is van veel grotere waarde dan die slordige € 200 miljoen die we met de griffierechten ophalen!

    Deze column is geschreven voor Pompshop. Het onafhankelijke vakblad voor tankstations en carwash. Dirk van den Berg is ruim 15 jaar gespecialiseerd in tankstationszaken en gaat in Pompshop maandelijks in op een juridisch onderwerp. Vragen of opmerkingen? Neem hier contact op.

  • Dirk van den Berg in Pompshop: De ene doodsteek is de andere niet

    Twee berichten van de afgelopen maand staan mij nog helder voor ogen. Tankpro kopte een dag na 11 september jl. “Veiling snelwegstations is doodsteek voor zelfstandige ondernemers”. En amper een week later, op 18 september, kopte NRC Handelsblad: “Liquidatie van advocaat is aanval op rechtsstaat”. Dat zet de eerste kop in een ander daglicht. Derk Wiersum is echt dood.

    Om met de eerste te beginnen. Iedereen is het er denk ik over eens dat de veilingen van de rijkswegstations ons (nog) niet hebben gebracht waarvoor ze waren bedoeld. Behalve Tango en een enkele Tinq geeft er niemand korting op de kunstmatig hoog gehouden adviesprijzen. Grote oliemaatschappijen betalen op de veilingen bedragen die zij in 15 jaar nooit kunnen terugverdienen. En ook dit jaar bleven de meeste stations, 17 van de 19, in dezelfde handen. De laatste twee, De Weeren bij Heerenveen en Hackelaar bij Muiden hielden ondanks een andere winnaar toch dezelfde kleuren, respectievelijk die van Esso en Shell.

    Voor het eerst kwamen er dit jaar vergunningen van spelers met maar één rijkswegvergunning onder de hamer. Dat betrof Hackelaar en Ganzenven. De Tankpro-kop suggereert dat de private vergunninghouders van deze locaties hebben gevochten voor hun vergunning, maar deze desondanks hebben verloren. Uit de veilingresultaten is echter op te maken dat zij zich al vóór de veiling aan de veilingwinnaar hadden gecommitteerd.

    Op Hackelaar bracht Shell, die het station al geruime tijd van de bestaande vergunninghouder huurt, het hoogste bod uit. Omdat er in het lijstje met de veilingresultaten van het RVB geen één na hoogste bod is vermeld en een opbrengst van € 0,– voor de Staat, kan het eigenlijk niet anders dan dat Shell met de oude vergunninghouder het bedrag dat zij zou bieden heeft afgesproken: € 22.395.000,–. Dat zou de oude vergunninghouder, die zelf niet mocht bieden, dus in ieder geval ontvangen. Het valt op dat deze vergunninghouder geen gebruik heeft gemaakt van de mogelijkheid om zelf een bod uit te brengen en slechts 30% van het geboden bedrag daadwerkelijk te betalen (de topdeelregeling). Juist deze faciliteit zal alle anderen (Total, EG) hebben weerhouden van het doen van een bod, omdat zij toch geen schijn van kans dachten te hebben.

    De vergunninghouder van Ganzenven heeft het precies andersom gedaan. Hij (of zij) heeft EG in de gelegenheid gesteld om een bod uit te brengen met gebruikmaking van de topdeelregeling. Zodoende heeft EG een bod van € 11.500.000,– uitgebracht, waarvan maar 30% ofwel € 3.450.000,– hoefde te worden betaald. Aan het één na hoogste bod van € 5.500.123,– is te zien dat de markt de werkelijke waarde van de locatie op dat niveau inschat. Het zou mij niet verbazen als de oude vergunninghouder van EG (mogelijk in termijnen) ongeveer dat bedrag ontvangt.

    Beide varianten van afspraken tussen marktpartijen komen voor in het aanvullend document “Uitsluiting deelname veiling” dat het Rijksvastgoedbedrijf in augustus van dit jaar aan alle veilingdeelnemers heeft toegezonden in aanvulling op het (standaard) biedboek. Het wilde de spelregels nog eens duidelijk te maken. De regeling met betrekking tot de toelating van partijen tot de veiling bevatte altijd al de verplichting om mededeling te doen van “alle bestaande en voorgenomen strategische overeenkomsten met derden”, maar dit moest kennelijk worden opgefrist. Het aanvullende document geeft verschillende voorbeelden van zulke strategische overeenkomsten. In geval van zo’n overeenkomst mag maar één van de twee partijen aan de veiling meedoen. De sanctie: uitsluiting van deelname.

    De bedragen die op de veilingen worden geboden zijn bizar, maar ze vallen in het niet bij het tweede bericht. Ik maak het bruggetje van De Hackelaar naar de moord op Derk Wiersum, via Johan V., de drugscrimineel De Hakkelaar. Volgens Wikipedia heeft hij bij het tankstation aan de A1 zijn eerste geld verdiend met de verkoop van tweedehands auto’s. Inmiddels gaan in de drugshandel zulke grote bedragen om (geen miljoenen maar miljarden) dat mensenlevens niet meer tellen. Ik maak mij er zorgen om. Derk Wiersum is echt dood.

    Nawoord: Na publicatie van deze column is mij gebleken dat ik te gemakkelijk (en ten onrechte) heb aangenomen dat het winnende bod van Shell op De Hackelaar met de zittende vergunninghouder was afgestemd. Dat was niet het geval. Ik had deze conclusie getrokken omdat er in de veilinguitslagen geen een-na-hoogste bod was vermeld. Het RVB blijkt dit alleen te publiceren als dat voor de berekening van het topdeel van belang is, en dat was het hier niet. Mijn excuses dus voor deze onjuistheden, in het bijzonder aan de heer Ter Beek van De Wegman Muiden, die mij bovendien meedeelde dat het door Wikipedia gelegde verband tussen de Hakkelaar en Hackelaar in werkelijkheid niet aanwezig is.

    Deze column is geschreven voor Pompshop. Het onafhankelijke vakblad voor tankstations en carwash. Dirk van den Berg is ruim 15 jaar gespecialiseerd in tankstationszaken en gaat in Pompshop maandelijks in op een juridisch onderwerp. Vragen of opmerkingen? Neem hier contact op.

  • Dirk van den Berg in Pompshop: Hoeveel magere jaren nog?

    Gisteren bij het lezen van de brief van de wederpartij realiseerde ik het mij: dit is mijn langst lopende dossier. Ik opende het zeven jaar geleden, in de zomer van 2012. Een tankstationhouder wilde een second opinion. Hij had twee korte gedingen achter de rug, en was ook twee keer veroordeeld. Er waren aan die veroordelingen ook stevige dwangsommen verbonden. Hij vroeg zich af of zijn (niet in huurrecht gespecialiseerde) advocaat het wel goed deed.

    Het ging om een locatie voor een nieuw onbemand tankstation. Het zou zijn tweede station worden. Hij had sinds 2007 een koopoptie op een stuk grond, en had vervolgens een huurovereenkomst met een landelijk opererende oliemaatschappij getekend. Die zou op de grond een tankstation mogen bouwen en exploiteren, nadat mijn (nieuwe) cliënt zijn optierecht zou hebben uitgeoefend. Toen kwam de kredietcrisis. De bank wilde het voor de aankoop benodigde bedrag niet meer lenen, dus kon mijn client de grond niet aankopen. Van de oliemaatschappij hoorde hij ook niets meer.

    Na enige tijd (het was inmiddels 2011) kwam de tankstationhouder in contact met een regionale exploitant van onbemande tankstations. Die wilde het tankstation wel samen met hem realiseren. De tankstationhouder zag dat wel zitten, maar herinnerde zich de overeenkomst met de oliemaatschappij. Omdat de nieuwe partij de zekerheid wilde dat er geen problemen met de oliemaatschappij zouden ontstaan, drong die erop aan dat de tankstationhouder juridisch advies zou inwinnen. Dat deed hij, bij een lokale advocaat die bij hem wel eens een auto had gekocht.

    De advocaat gaf aan dat de huurovereenkomst te vaag was om door de oliemaatschappij te worden afgedwongen, zodat hij vrij was om met de nieuwe partij in zee te gaan. De advocaat bevestigde dit nog aan de accountant van de tankstationhouder en aan de nieuwe partij. Ze richtten eerst een gezamenlijke vennootschap op. Die heeft vervolgens de grond aangekocht en verhuurd aan de regionale exploitant.

    De bouw was nog niet aangevangen, of de oliemaatschappij meldde zich met de eis de bouwwerkzaamheden te staken en het perceel aan haar ter beschikking te stellen. De advocaat bleef bij zijn advies, en het eerste kort geding volgde: ondanks zijn verweer dat hij inmiddels met een andere partij in zee was gegaan, werd de tankstationhouder veroordeeld om de overeenkomst met de oliemaatschappij na te komen op straffe van een dwangsom van € 75.000,–. De bouw (door de exploitant) werd echter voortgezet, zodat een tweede kort geding volgde. Ook daarin werd de tankstationhouder veroordeeld, deze keer om de bouwwerkzaamheden te staken, op straffe van een (nog hogere) dwangsom.

    Ik heb – samen met een kantoorgenote – de behandeling van de hoger beroepen tegen de twee vonnissen op mij genomen. Aan de eerste uitspraak hebben we niets meer kunnen veranderen. Ook het gerechtshof oordeelde dat de tankstationhouder de huurovereenkomst met de oliemaatschappij had moeten nakomen. De dwangsom van € 75.000,– was daarmee definitief verschuldigd. Het tweede vonnis is wel vernietigd, omdat wij het hof duidelijk konden maken dat niet de tankstationhouder, maar een derde de bouwwerkzaamheden verrichte. Met de oliemaatschappij is vervolgens een schikking getroffen over een (in termijnen) te betalen schadevergoeding. De inkomsten van de tankstationhouder worden hierdoor volledig afgeroomd.

    Het hoger beroep van een kort geding gaat niet snel. Het gerechtshof deed de uitspraken in augustus 2016, dus pas na vier jaar. Omdat nu duidelijk was dat het advies van de eerdere advocaat grote schade had veroorzaakt, sprak ik de advocaat – die ik al eerder pro forma aansprakelijk had gesteld – op de schade aan. Deze bleek echter juist overleden en zijn verzekeringsmaatschappij schakelde een advocaat in. Sinds het voorjaar van 2017 ben ik met deze advocaat (die zowel ontkent dat de overleden advocaat een advies heeft gegeven als dat dit advies enige schade heeft veroorzaakt, en nog veel meer) in onderhandeling over een schadevergoeding. De verzekeraar wil slechts een zeer geringe vergoeding betalen, waarmee de tankstationhouder niet is geholpen.

    We zijn zeven magere jaren verder. Met de brief van gisteren werd duidelijk dat er geen schikking kan worden bereikt, en dat opnieuw een procedure nodig is. Vette jaren zal mijn tankstationhouder niet meer meemaken, maar ik zal er alles aan doen zijn schade te verhalen.

    Deze column is geschreven voor Pompshop. Het onafhankelijke vakblad voor tankstations en carwash. Dirk van den Berg is ruim 15 jaar gespecialiseerd in tankstationszaken en gaat in Pompshop maandelijks in op een juridisch onderwerp. Vragen of opmerkingen? Neem hier contact op.

  • Dirk van den Berg in Pompshop: Sorry, geen tijd voor de column

    Dirk van den Berg in Pompshop: Sorry, geen tijd voor de column

    Ik dacht dat ik alles had geregeld voor mijn vertrek: collega’s geïnstrueerd om in diverse zaken stukken af te maken en in te sturen, twee processtukken zelf afgemaakt, nog snel naar een lezingenmiddag van de Vereniging van Huurrechtadvocaten. Maar eenmaal in de zaal, terwijl ik op mijn telefoon nog een paar mailtjes zat te typen, kwam-ie binnen, de mail van de hoofdredacteur. Of het nog gelukt was met de column. Die was ik dus in het hectische weekend helemaal vergeten. En direct uit de jaarvergadering zou ik in de auto naar Frankrijk stappen.

    Het weekend was hectisch: doorspekt met appjes, mailtjes en telefoontjes van – laten we zeggen – Henk.  Henk heeft een eigen tankstation aan de rand van de stad, dat hij de afgelopen jaren heeft laten beleveren door een prijsvechter. Het moet gezegd: in die paar jaar is het aantal liters meer dan verdubbeld.  Tijdens de jaren daarvoor, toen het station werd gehuurd door een van de grote merken, was de omzet behoorlijk gekelderd. Toen er ook nog infrastucturele belemmeringen kwamen, hield de maatschappij het voor gezien. Henk besloot met zijn kinderen na vijftien jaar de exploitatie weer zelf ter hand te nemen.

    De prijsvechter schoot te hulp. Hij deed een aantrekkelijk voorstel voor brandstofleveranties. Een contract was niet nodig. Hij hielp met het opzetten van de administratie en financierde de kosten van de omkleuring voor. Die zouden worden verrekend met de van hem afgenomen liters. De dochter van Henk mocht ook zijn licentie voor het boekhoudprogramma gebruiken. Het voelde als familie. De prijsvechter deed nog verschillende voorstellen voor verdergaande samenwerking. Die werden vriendelijk in ontvangst genomen. Ze zouden het er later over hebben.

    Henk en zijn kinderen werden steeds beter in het ondernemen. Zowel de liters als de shopverkopen stegen gestaag. En op een dag was daar een heel interessant aanbod van een grote oliemaatschappij, zo goed dat Henk het niet kon weigeren. Henk onderhandelde het goed uit, en deelde toen aan de prijsvechter mee dat hij nog twee maanden zou afnemen, maar daarna naar de concurrent zou gaan.

    Dat schoot bij de prijsvechter in het verkeerde keelgat. Was alles tot dan toe vrijheid-blijheid, nu schermde de prijsvechter met een “duurovereenkomst” waarvoor een opzegtermijn van een jaar gold en waaronder nog 8 miljoen liter brandstof zou moeten worden afgenomen. De prijsvechter claimde ook eigenaar te zijn geworden van 50% van de exploitatiemaatschappij en begon een kort geding. De vordering: dat Henk en zijn kinderen de exploitatie onderbrengen in een door de prijsvechter opgerichte vennootschap, waarvan zij dan 50% van de aandelen krijgen. Toevallig kwamen vervolgens twee tankwagens met brandstof te laat, zo veel te laat dat er producten waren uitverkocht. En ook bleken er onderdelen van het boekhoudprogramma niet meer toegankelijk. Volgens de prijsvechter is er niets veranderd. Maar hij wil ook niet meewerken aan de migratie naar een ander programma.

    Het kort geding dient later deze maand. Natuurlijk heb ik Henk en zijn kinderen zo veel mogelijk gerust gesteld. Een bedrijf verandert niet van eigenaar als je dat niet duidelijk afspreekt, in ieder geval niet binnen drie jaar. En een leveringsovereenkomst kan je op een termijn van een paar maanden wel degelijk beëindigen. Maar Henk en zijn kinderen hebben er buikpijn van. Zij moeten het nog maar zien.

    Dan de moraal van dit verhaal. Voor Henk en zijn kinderen: maak duidelijke afspraken en zet die op papier, ook over hoe je weer van elkaar af kunt. En voor mij: beter agendabeheer.

    Jammer dat ik geen tijd had voor de column. Dit was er best een goed verhaal voor geweest. Volgende keer dan maar.

    Deze column is geschreven voor Pompshop. Het onafhankelijke vakblad voor tankstations en carwash. Dirk van den Berg is ruim 15 jaar gespecialiseerd in tankstationszaken en gaat in Pompshop maandelijks in op een juridisch onderwerp. Vragen of opmerkingen? Neem hier contact op.

  • Dirk van den Berg in Pompshop: Op de wip

    Dirk van den Berg in Pompshop: Op de wip

    In het vorige nummer van Pompshop, waarin ik mijn column wijdde aan wat eerste gedachten over de komende Franchisewet, trof ik ook de column van Bovag (Erik Stern) aan over dit zelfde onderwerp. Door de beperking in woorden had ik nog lang niet alles gezegd. Daarom deze maand opnieuw dit onderwerp.  Ik ben geen voorstander van het wetsvoorstel, zoals overigens de meeste juristen. Het voorstel legt partijen te veel dwingende regels op.

    Bovag is – met enkele aanpassingen – vóór de nieuwe wet. In zijn column pleit Erik Stern voor “evenwichtige” contracten en “een goede balans voor wat betreft de rechten en plichten van beide partijen”.  Daarom moet het wetsvoorstel volgens hem wet worden. Iets goeds, daar kan je natuurlijk moeilijk tegen zijn. Maar wat is “evenwichtig”? Deze vraag heeft enige actualiteitswaarde, want ook een groepje ontevreden franchisenemers van Intertoys (een minderheid die in de pers wel heel veel aandacht krijgt) hanteert dit argument: het franchisecontract dat de Portugese koper van de formule hen heeft aangeboden, zou onvoldoende “evenwichtig” zijn.

    Meerdere partijen bepleiten “evenwichtigheid”. Ook Shell Nederland vermeldt in de door haar ingediende reactie op de internetconsultatie dat zij het belangrijk vindt dat de relatie tussen franchisegever en franchisenemer “evenwichtig”  is. Zijn Bovag en Shell het dan eens? Nee, verre van! Volgens Shell wordt in het wetsvoorstel de evenwichtigheid “te weinig in acht genomen”, en zal het beperkend uitwerken op de franchiserelatie.  Net als het – inmiddels afgeschoten – voorstel van 2017 is het voorstel volgens Shell doorgeschoten naar de kant van de franchisenemer.

    Bij al deze beschouwingen over het woord “evenwicht” zag ik een grote wip voor me. Aan de ene kant zat de grote, dikke, franchisegever. Aan de andere kant een groep van honderd kleine franchisenemers. Om de boel in evenwicht te houden, moeten de franchisenemers samen dus evenveel gewicht in de schaal leggen als de franchisegever in zijn eentje. Ik zag die wip in het wetsvoorstel dan ook doorslaan naar de kant van de franchisenemers.

    Hoewel ik de laatste zal zijn om te bepleiten dat franchisegevers (bij voorbeeld oliemaatschappijen) franchisenemers (bij voorbeeld dealers en exploitanten) zonder een fatsoenlijke afscheidsregeling aan de spreekwoordelijke dijk kunnen zetten en zij zeker niet de mogelijkheid moeten hebben om de contractsvoorwaarden eenzijdig te wijzigen, moet ik toegeven dat de reactie van Shell mij meer aansprak dan die van Bovag (en dan heb ik het niet alleen over de hiervoor genoemde column, maar ook over de zeven pagina’s tellende reactie van voorzitter Bertho Eckhardt op het wetsvoorstel).

    Shell schrijft: “Partijen zijn twee ondernemers met elk een duidelijk onderscheiden positie. De franchisenemer is verantwoordelijk voor het (door)ontwikkelen en beschermen van zijn franchiseformule, de franchisenemer is verantwoordelijk voor het toepassen daarvan door lokaal ondernemerschap. Er is altijd sprake van een gelijkwaardige positie, maar geen gelijke positie. Het wetsvoorstel haalt dat door elkaar en probeert de rollen gelijk te maken. Daardoor gaan die rollen juist door elkaar heenlopen, wat niet goed is voor de samenwerking.“ 

    Dat lijkt mij een realistische kijk. Nogmaals: natuurlijk moet een franchisegever niet eenzijdig de (financiële) voorwaarden van de samenwerking kunnen veranderen. Maar dat kan nu – zonder franchisewet – in principe ook niet. Tegelijk zijn er overeenkomsten (ook van Shell) die onder omstandigheden erg nadelig voor franchisenemers kunnen uitwerken. En daar helpt dit wetsvoorstel niets aan. Wel denk ik dat Shell een goed punt heeft waar zij stelt dat beide partijen een eigen rol hebben. Als Shell morgen besluit om – net als McDonald’s – geel en rood buiten de deur te zetten en de kleur groen te omarmen, dan moet een handjevol plaatselijke ondernemers dat niet kunnen tegenhouden. De (franchise-) formule is immers het eigendom van de franchisegever.

    “Evenwichtig” moet dus worden geplaatst binnen het kader van de franchiseovereenkomst. En dan is het voor mij duidelijk dat de franchisegever altijd iets meer gewicht moet hebben om de wip in evenwicht te houden. Hopelijk is dat de staatssecretaris ook duidelijk. Als zij een abonnement op Pompshop heeft en dit plaatje nu ook voor zich ziet, komt dat vast in orde.

    Deze column is geschreven voor Pompshop. Het onafhankelijke vakblad voor tankstations en carwash. Dirk van den Berg is ruim 15 jaar gespecialiseerd in tankstationszaken en gaat in Pompshop maandelijks in op een juridisch onderwerp. Vragen of opmerkingen? Neem hier contact op.

  • Dirk van den Berg in Pompshop: Franchisewet 2.0

    Dirk van den Berg in Pompshop: Franchisewet 2.0

    Het is alweer 3 jaar geleden dat ik ontdekte dat ik al 15 jaar een franchiseadvocaat was. Ik hield mij al het hele millennium bezig met contractuele relaties in de ‘downstream petrol branche’ toen in het voorjaar van 2016 de Nederlandse Franchise Code (NFC) verscheen, een gedragscode opgesteld door een commissie van franchisegevers en franchisenemers. Daarin werden vrijwel alle relaties tussen oliemaatschappijen en de ondernemers die de producten aan de man brengen (retailers) onder het merk van de leverancier als franchiseovereenkomsten aangemerkt:

    Franchise is een vorm van samenwerking tussen juridisch en economisch zelfstandige (rechts)personen, waarbij de ene partij (de franchisegever) aan de andere partij (de franchisenemer) het recht verleent om zijn franchiseformule te exploiteren voor de afzet van goederen en/of diensten. Zowel franchisegever als franchisenemer beogen daarbij voor beiden een ondernemersinkomen te realiseren.

    Franchiseformule: een formule voor het fysiek en/of digitaal kopen, verkopen, doorverkopen, verlenen of produceren van goederen of diensten door een franchisenemer onder een embleem, handelsnaam of

    merk van de franchisegever, in overeenstemming met diens bijstand, aanwijzingen en knowhow, waarmee de toepassing van (een) eenvormige commerciële methode(n) wordt beoogd tegen een passende vergoeding.

    De NFC was het ‘kindje’  van de toenmalige minister van Economische Zaken Henk Kamp (2012-2017), die ervan was overtuigd dat er iets moest worden gedaan aan de machtsongelijkheid tussen franchisegevers en franchisenemers. Aanleiding waren verschillende conflicten die in die jaren ook breed in de pers zijn uitgemeten (Albert Heijn, Bakker Bart, Hema). De minister signaleerde diverse “onwenselijke overeenkomsten en gedragingen” en stelde in 2014 een termijn aan de marktpartijen: als zij zelf hun zaken niet netjes zouden regelen, dan zou hij dat voor ze doen. Onder deze druk kwam begin 2016 de NFC ter wereld. De Code bevat een groot aantal regels voor (vooral) franchisegevers. Omdat de NFC op basis van vrijwilligheid werd toegepast, en veel franchisegevers er niet enthousiast van werden – zij vinden dat de beschermingsgedachte daarin te veel is doorgeschoten – werd de NFC in de praktijk weinig gebruikt. Minister Kamp maakte zijn dreigement waar, en kwam in 2017 met een wetsontwerp waarin de NFC een “aanhangwagen” van het Burgerlijk Wetboek (BW) werd.

    Door deze wettelijke verankering zou in alle franchiserelaties de NFC moeten worden nageleefd. Afwijkingen waren alleen mogelijk “mits deugdelijk gemotiveerd”. Hoewel het wetsvoorstel juridisch aan alle kanten rammelde, waren franchisenemers er over het algemeen positief over. Sommigen waren ronduit positief omdat zij zich gehoord voelden, anderen vonden het beter dan niets. Ik vond het wetsvoorstel een ramp en heb mij – met veel meer advocaten en juristen – tegen het wetsvoorstel opgesteld, omdat invoering tot veel onduidelijkheid en onnodige procedures zou leiden.

    Minister Kamp verdween van het toneel, en daarmee ook dit wetsvoorstel. In het Regeerakkoord van Rutte III lazen we dat er wetgeving zou komen “om de positie van franchisenemers in de pre-competitieve fase te versterken”. En daar was-ie dan, een paar dagen voor Kerstmis, het voorontwerp voor de Franchisewet. Het wordt een nieuw hoofdstuk van het BW, titel 16. De regels gaan voor een groot deel over informatieverstrekking door de franchisegever aan de franchisenemer, zowel voorafgaand aan als tijdens de franchiseovereenkomst. Ook zijn er regels over tussentijdse wijziging van de overeenkomst, beëindiging van de samenwerking en het overleg tussen partijen.

    Op het voorstel kon de hele maand januari worden gereageerd door iedereen die er iets over wilde zeggen. Franchisenemers zijn in veel gevallen weer positief. Franchisegevers hebben grote aarzelingen, vooral omdat bepaalde wijzigingen in de franchiseformule – maar ook in de eigen organisatie! – alleen mogen worden doorgevoerd nadat dat door 2/3e van de franchisenemers (of een vertegenwoordiging daarvan) is goedgekeurd. Als deze bepaling in het definitieve wetsvoorstel wordt gehandhaafd, zou dat er wel eens toe kunnen leiden dat verschillende bedrijven met franchise stoppen en de franchisenemer met het badwater wordt weggegooid. Ik ben erg benieuwd wat staatsecretaris Mona Keijzer met de commentaren doet.

    Lees de input van o.a. Bovag en Shell op www.internetconsultatie.nl/wet_franchise .

    Deze column is geschreven voor Pompshop. Het onafhankelijke vakblad voor tankstations en carwash. Dirk van den Berg is ruim 15 jaar gespecialiseerd in tankstationszaken en gaat in Pompshop maandelijks in op een juridisch onderwerp. Vragen of opmerkingen? Neem hier contact op.

  • Dirk van den Berg in Pompshop: Tegen de stroom in voor koffie en broodjes…

    Dirk van den Berg in Pompshop: Tegen de stroom in voor koffie en broodjes…

    Het was even stil, maar op 23 januari jl. heeft de Raad van State uitspraak gedaan in de zoveelste ‘battle’ tussen Fastned en de pomphouders. Fastned wil op haar laadpunten (zij heeft er in Nederland nu ongeveer 70) gebouwtjes neerzetten waar haar klanten naar de wc kunnen en koffie en broodjes kunnen kopen. De pomphouders zien dat als oneerlijke concurrentie, omdat het inbreuk maakt op hun vergunning.

    Voor het bouwen op een verzorgingsplaats is een vergunning nodig op grond van de Wet Beheer Rijkswaterstaatswerken (Wbr). De Minister van Infrastructuur en Milieu verleent zo’n vergunning (of niet). De strijd spitst zich op dit moment toe op twee locaties: Velder (bij Boxtel) en De Horn (bij Medemblik).

    In de zomer van 2015 weigerde de Minister de door Fastned gevraagde vergunning voor de locatie Velder, en in het voorjaar van 2016 voor De Horn. Fastned heeft daartegen bezwaar ingesteld, maar de bezwaren zijn door de Minister van tafel geveegd. Bij de rechtbank Amsterdam had Fastned meer succes: de rechtbank heeft de beroepen op 4 juli 2017 gegrond verklaard en de Minister opgedragen om binnen zes weken opnieuw op de bezwaren te beslissen. Dat heeft zij in augustus 2017 gedaan: op 22 augustus 2017 heeft de Minister de vergunning voor De Horn alsnog verleend en op 29 augustus 2017 heeft zij die voor Velder opnieuw geweigerd.

    Tegen de beslissing van de Rechtbank hebben de Vereniging voor Particuliere Rijkswegvergunninghouders (VPR) en de belanghebbende vergunninghouders op de locaties Velder (EG Retail) en De Horn (Tinq) beroep ingesteld bij de Raad van State. Daarin is nu uitspraak gedaan. De Raad van State heeft daarin direct ook de nieuwe besluiten van 2017 meegenomen.

    De Raad van State beoordeelde eerst de beslissing van de rechtbank waarin de Minister werd opgedragen haar huiswerk over te doen. De Minister had de vergunningen onder andere afgewezen met het argument dat Fastned van de eigenaar van de grond (de Staat) toch de benodigde privaatrechtelijke toestemming niet zou krijgen omdat de Benzinewet daaraan in de weg zou staan: de zogenaamde “evidente privaatrechtelijke belemmering”. Net als de rechtbank wees de Raad van State deze redenering van de hand. De Raad oordeelde dat een Wbr-vergunning slechts kan worden geweigerd “ter bescherming van waterstaatswerken en ter verzekering van een doelmatig en veilig gebruik van die werken”, en dat van zo’n evidente belemmering geen sprake was,  onder meer omdat daarover nog een procedure loopt.

    Ook de andere argumenten van de vergunninghouders – onder andere dat de “Kennisgeving Voorzieningenbeleid op verzorgingsplaatsen langs rijkswegen” zoals gewijzigd in 2013, aanvullende voorzieningen bij laadpunten onmogelijk maakt – verwierp de Raad van State. De Raad overwoog uitdrukkelijk dat per geval zal moeten worden beoordeeld of aanvullende voorzieningen het doelmatig en veilig gebruik van de verzorgingsplaats aantasten, en dat de rechtbank terecht heeft geoordeeld dat de Minister de vergunningen niet op de genoemde, algemene, gronden kon weigeren.  

    In het nieuwe besluit over Velder heeft de Minister de vergunning opnieuw geweigerd op grond van veiligheids- en doelmatigheidsoverwegingen. De Raad van State heeft die die weigering opnieuw vernietigd, omdat de Minister onvoldoende heeft gemotiveerd waarom de vergunning uit oogpunt van doelmatig gebruik van de verzorgingsplaats niet kan worden verleend. De Minister moet haar huiswerk opnieuw overdoen.

    In het nieuwe besluit over De Horn heeft de Minister de vergunning wél verleend. De Minister kon niet echt anders, omdat er op De Horn veel ruimte is, en er behalve benzine en diesel niets te koop is. De op de Benzinewet gebaseerde bezwaren van de pomphouders gaan reeds daarom niet op. De Minister acht de door Fastned gewenste voorzieningen zowel doelmatig als voldoende veilig; ook de klanten van Tinq kunnen er gebruik van maken. De Raad van State heeft in de uitspraak van 23 januari jl. de vergunning in stand gelaten. Die is hiermee onherroepelijk geworden, en Fastned heeft de slag om deze locatie gewonnen.  Of er in het winderige Noordhollandse landschap enige eer (en winst) is te behalen met een shop blijft echter de vraag.

    Deze column is geschreven voor Pompshop. Het onafhankelijke vakblad voor tankstations en carwash. Dirk van den Berg is ruim 15 jaar gespecialiseerd in tankstationszaken en gaat in Pompshop maandelijks in op een juridisch onderwerp. Vragen of opmerkingen? Neem hier contact op.