Auteur: Thomas Welschen

  • Een opmerkelijke zaak betreffende accountantstuchtrecht

    Een opmerkelijke zaak betreffende accountantstuchtrecht

    Als een accountant opdracht wordt gegeven om een rapport op te stellen ten behoeve van een gerechtelijke procedure, is het de opdrachtgever uiteraard te doen om de bewijswaarde van dat rapport. De accountant is immers bij uitstek een deskundige op bepaalde gebieden zoals (bijvoorbeeld) de jaarrekening.

    Inleiding

    Het zal geen verbazing wekken dat wederpartijen in zulke gerechtelijke procedures zich met enige regelmaat tot de tuchtrechter wenden. De jurisprudentie op het gebied van het accountantstuchtrecht staat bol van voorbeelden waarbij het accountants wordt verweten conclusies in een rapport te hebben opgenomen zonder zogeheten “deugdelijke grondslag”. Het verwijt is dan meestal dat de accountant niet voldoende onderzoek heeft verricht om een bepaalde conclusie te rechtvaardigen of dat de resultaten van een bepaald onderzoek niet de stellige conclusies toestaan als door de accountant in het rapport werden genomen. De klager is daarbij vrijwel zonder uitzondering de wederpartij in de gerechtelijke procedure.

    De casus

    Onlangs deed zich echter een opmerkelijke zaak voor waarbij een accountant niet door de wederpartij in de procedure maar door zijn eigen opdrachtgever een verwijt werd gemaakt. De accountant had in zijn rapport niet de stellige conclusies opgenomen die zijn opdrachtgever wenste. Fort Advocaten N.V. stond de accountant in deze zaak bij.

    De opdrachtgever wilde het rapport gebruiken in een door hem als advocaat namens verschillende partijen ingestelde (collectieve) actie tegen Spaarbeleg / AEGON Garantiefonds. De opdrachtgever stelde zich in de tuchtprocedure – zakelijk weergegeven – op het standpunt dat uit de door hem aan de accountant aangeleverde informatie aanstonds volgde dat AEGON Garantiefonds niet in obligaties maar slechts in opties zou hebben belegd. Hij wilde dat de accountant dat als conclusie in zijn rapport op zou nemen. De accountant nam echter in zijn rapport op dat hij weliswaar vermoedde dat het Garantiefonds niet heeft belegd in obligaties maar dat slechts na het onderzoeken van de administratie van het Garantiefonds en de andere bij de beleggingen betrokken vennootschappen daarover meer duidelijkheid kon worden gegeven. Stelliger conclusies wilde de accountant niet opnemen in het rapport, ook niet na hardnekkig aandringen van de zijde van de opdrachtgever.

    De uitspraak

    Het College van Beroep voor het bedrijfsleven oordeelde, net als eerder de accountantskamer, dat met de handelwijze van de accountant niets mis was. De tuchtklacht werd in alle onderdelen ongegrond geacht. Daaruit mag overigens niet worden geconcludeerd dat de accountant nooit een verwijt treft als hij weigert conclusies in een rapport op te nemen. Het College van Beroep voor het bedrijfsleven lijkt een gegronde tuchtklacht wegens té voorzichtig concluderen wel degelijk voor mogelijk te houden. Daar was echter in deze kwestie simpelweg geen sprake van. Het beschikbare materiaal stond de gewenste conclusie niet toe. De accountant in de onderhavige zaak handelde zorgvuldig door niet aan de eisen van de opdrachtgever toe te geven.

    Een saillant detail

    Erg saillant is overigens dat in een later stadium door een andere accountant wél een rapport werd opgestelde met daarin de stellige conclusies die de klager zo vurig wenste, aldus uiteraard zonder deugdelijke grondslag. Die accountant kon bovendien worden verweten hoor en wederhoor niet te hebben toegepast en dat hij ongefundeerde uitspraken had gedaan in de pers.

    De accountantskamer legde die accountant de maatregel van berisping op, een milde straf als u het mij vraagt. De accountant in die kwestie is daartegen dan ook niet in beroep gegaan.

     

     

  • Verzet tegen intrekking overblijvende aansprakelijkheid art. 2:404 lid 5 BW

    Verzet tegen intrekking overblijvende aansprakelijkheid art. 2:404 lid 5 BW

    De Hoge Raad heeft op 31 maart jl. een arrest gewezen over de beoordeling van een vordering in het kader van de verzetprocedure van art. 2:404 BW.

    Zo’n verzetprocedure van art. 2:404 BW komt aan de orde als een moedermaatschappij haar overblijvende aansprakelijkheid uit hoofde van een 403-verklaring wenst te beëindigen. Dat kan alleen als aan bepaalde voorwaarden wordt voldaan. Eén van de voorwaarden is dat een schuldeiser van de groepsmaatschappij niet met succes en tijdig verzet heeft aangetekend tegen de beëindiging.

    Een schuldeiser moet binnen twee maanden nadat het voornemen tot beëindiging is aangekondigd, in verzet komen tegen de beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid. Het in verzet gaan van een schuldeiser heeft tot gevolg dat ten opzichte van die schuldeiser de overblijvende aansprakelijkheid niet beëindigd wordt. Het verzet wordt door de rechter ongegrond verklaard als de schuldeiser over voldoende zekerheid of waarborgen beschikt dat zijn vordering ook na beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid kunnen worden voldaan (zie lid 4 van art. 2:404 BW). Voordat een rechter het verzet gegrond kan verklaren, zal hij de moedermaatschappij de gelegenheid moeten geven om binnen een door hem omschreven termijn een door hem omschreven waarborg te geven (zie lid 6 van art. 2:404 BW). Als die termijn is verlopen, zonder dat deze waarborg is gegeven, kan de rechter het verzet gegrond verklaren.

    In de wet is bepaald dat in verzet kan gaan “de schuldeiser voor wier vordering nog aansprakelijkheid loopt”. In de literatuur was er discussie over het antwoord op de vraag wie daar allemaal onder vallen, alleen schuldeisers waarvan de vordering al in rechte vaststaat of al erkend is, of ook schuldeisers die enkel stellen dat hun vordering onder de 403-verklaring valt. Oftewel hoe ‘hard’ moet de vordering van een schuldeiser zijn om in verzet te mogen komen?

    De Hoge bepaalt dat:

    in de verzetprocedure niet over de toewijsbaarheid van de vordering van de schuldeiser wordt beslist, dient de rechter, in een geval waarin het bestaan en de omvang van de vordering zijn betwist, het verzet gegrond te verklaren, tenzij en voor zover hij de vordering onmiskenbaar ongegrond acht. Aan zijn daarop betrekking hebbende oordeel zijn slechts beperkte motiveringseisen te stellen.

    De rechter hoeft de vordering van een schuldeiser die in verzet is gegaan en die door de moedermaatschappij betwist is, dus niet uitvoerig te toetsen. Enkel en alleen als hem de vordering “onmiskenbaar ongegrond” voorkomt, kan hij het verzet om die reden ongegrond verklaren.

    De gegrondverklaring van het verzet brengt nog niet met zich dat de moedermaatschappij ook aan de schuldeiser zal/moet betalen, maar alleen dat de aansprakelijkheid van de moedermaatschappij jegens de schuldeiser in ieder geval nog niet beëindigd is. Als de moedermaatschappij het bestaan en/of de omvang van de vordering betwist en weigert tot betaling over te gaan, zal in een andere gerechtelijke procedure vastgesteld moeten worden of de vordering onder de aansprakelijkheid uit hoofde van de 403-verklaring van de moedermaatschappij valt.

    Zie het arrest van de Hoge Raad van 31 maart 2017.

    Zie de conclusie van A-G Timmerman (die afwijkt van het arrest, zij het niet op bovenstaande punt) van 16 december 2016.

  • Investeer in een vaststellingsovereenkomst om een geschil te beëindigen

    Investeer in een vaststellingsovereenkomst om een geschil te beëindigen

    De vaststellingsovereenkomst biedt een goedkope en snelle manier om een geschil te voorkomen of te beëindigen. De bekendste verschijningsvorm is wellicht de beëindigingsovereenkomst in het arbeidsrecht, maar ook buiten het arbeidsrecht wordt de vaststellingsovereenkomst vaak gebruikt.

    De vaststellingsovereenkomst is in de wet als volgt gedefinieerd:

    Bij een vaststellingsovereenkomst binden partijen, ter beëindiging of ter voorkoming van onzekerheid of geschil omtrent hetgeen tussen hen rechtens geldt, zich jegens elkaar aan een vaststelling daarvan, bestemd om ook te gelden voor zover zij van de tevoren bestaande rechtstoestand mocht afwijken.

    De vaststelling is – onder voorwaarden – ook geldig als deze in strijd is met regels van dwingend recht. Geschillen gaan immers nu eenmaal vaak over hoe de wet moet worden uitgelegd. De wetgever vond het daarom niet wenselijk als partijen na het sluiten van een vaststellingsovereenkomst de mogelijkheid zouden hebben om de inhoud daarvan aan de rechter voor te leggen (behoudens in uitzonderlijke gevallen). De mogelijkheden om door middel van een vaststellingsovereenkomst een geschil te voorkomen of te beëindigen zijn dus zeer ruim maar toch wordt er ook over vaststellingsovereenkomsten genoeg geprocedeerd. Onlangs nog oordeelde de Hoge Raad bijvoorbeeld dat het gerechtshof Den Haag niet de juiste maatstaf hanteerde bij beoordeling van een vaststellingsovereenkomst.

    Een goed advies bij het sluiten van een vaststellingsovereenkomst blijkt vaak een nuttige investering.

  • Het verzet van een schuldeiser tegen de opheffing van de overblijvende aansprakelijkheid uit hoofde van een 403-verklaring

    Het verzet van een schuldeiser tegen de opheffing van de overblijvende aansprakelijkheid uit hoofde van een 403-verklaring

    Verzetprocedure en de 403-verklaring

    Een 403-verklaring is een verklaring van hoofdelijke aansprakelijkheid van een moedermaatschappij voor de schulden van haar dochtermaatschappij. Ik vind de 403-verklaring een bijzonder interessant verschijnsel. Het heeft raakvlakken met verschillende rechtsgebieden, bijvoorbeeld met rechtspersonenrecht, jaarrekeningenrecht, aansprakelijkheidsrecht, contractenrecht, goederenrecht en insolventierecht. Er zijn nog allerhande onduidelijkheden over (het gebruik van) de 403-verklaring, die interessant zijn voor de wetenschap maar onhandig kunnen zijn in de praktijk. In mijn blogs deel ik graag mijn kennis over de 403-verklaring en probeer daarmee die onduidelijkheden te beperken.

    In dit blog behandel ik een aspect van het einde van een 403-verklaring: de verzetprocedure. van art. 2:404 lid 5 BW. Er zijn recent twee uitspraken gedaan over de vraag hoe ‘hard’ de 403-vordering van een schuldeiser moet zijn om in verzet te kunnen komen tegen het beëindigen van de overblijvende aansprakelijkheid. Voor ik daar aan toe kom, ga eerst kort in op de 403-verklaring, het einde van de aansprakelijkheid uit hoofde van een 403-verklaring en de verzetprocedure.

    De 403-verklaring, wat is dat ook alweer?

    De 403-verklaring is een verklaring waarin een moedermaatschappij zich hoofdelijk aansprakelijk stelt voor de schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen van haar dochtermaatschappij. Schuldeisers van de dochtermaatschappij (bijvoorbeeld leveranciers of verhuurders) hebben hierdoor een tweede schuldenaar die zij kunnen aanspreken voor voldoening van de schuld van de dochtermaatschappij. De 403-verklaring wordt afgegeven omdat de moedermaatschappij gebruik wil maken van de groepsvrijstelling van artikel 2:403 BW. De groepsvrijstelling (ook wel groepsregime genoemd) geeft de dochtermaatschappij de bevoegdheid af te wijken van de vereisten voor inrichting van de jaarrekening en het jaarverslag. De jaarrekening hoeft dan minder uitgebreid te worden opgesteld en hoeft niet openbaar gemaakt te worden. De financiële verantwoording van de dochtermaatschappij gebeurt dan via de jaarrekening van de moedermaatschappij, waarin de financiële gegevens van de dochtermaatschappij opgenomen worden (een geconsolideerde jaarrekening). De tekst van de 403-verklaring bepaalt voor welke schulden de moedermaatschappij wel of niet hoofdelijk aansprakelijk zijn.

    Einde aansprakelijkheid uit hoofde van 403-verklaring beëindigen: hoe te beëindigen?

    Einde aansprakelijkheid op grond van de 403-verklaring

    De moedermaatschappij kan op enig moment besluiten om haar aansprakelijkheid op grond van de 403-verklaring te beëindigen, bijvoorbeeld als zij de groepsmaatschappij verkoopt aan een derde partij. Om deze aansprakelijkheid te beëindigen zal zij twee stappen moeten nemen: zij zal (1) de 403-verklaring overeenkomstig artikel 2:404 BW lid 1 moeten intrekken en vervolgens (2) de overblijvende aansprakelijkheid overeenkomstig artikel 2:404 lid 3 t/m 6 BW moeten beëindigen.

    Intrekking 403-verklaring

    De intrekking geschiedt door het deponeren van een intrekkingsverklaring bij het handelsregister (lid 1 van artikel 2:404 BW) en heeft tot gevolg dat de moedermaatschappij niet langer aansprakelijk is voor schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen die ná de intrekking zijn verricht. Met de intrekking van de 403-verklaring wordt ‘nieuwe’ aansprakelijkheid voorkomen.

    Bijvoorbeeld: als de 403-verklaring op 1 maart 2016 ingetrokken is, is de moedermaatschappij niet meer aansprakelijk voor de schuld die voortvloeit uit een rechtshandeling die de dochtermaatschappij op 1 april 2016 (in ieder geval na 1 maart 2016) aangaat.

    De moedermaatschappij blijft na intrekking nog wel aansprakelijk voor de rechtshandelingen die vóór intrekking van de 403-verklaring zijn aangegaan, dit is de overblijvende aansprakelijkheid (artikel 2:404 lid 2 BW).

    Beëindiging overblijvende aansprakelijkheid

    Na intrekking van de 403-verklaring, kan de overblijvende aansprakelijkheid worden beëindigd door te voldoen aan de vier cumulatieve vereisten die zijn opgenomen in artikel 2:404 lid 3 sub a tot en met d BW. Eén van de vereisten is dat de moedermaatschappij het voornemen om de overblijvende aansprakelijkheid te beëindigen (hierna: de ‘beëindigingsverklaring’) twee maanden lang ter inzage moet leggen ten kantore van het handelsregister. Is aan één van de vier voorwaarden niet voldaan, dan blijft de overblijvende aansprakelijkheid toch bestaan.

    De beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid heeft tot gevolg dat de moedermaatschappij ook niet langer aansprakelijk is voor de schulden die voortvloeien uit rechtshandelingen die vóór de intrekking zijn verricht. Met de beëindiging wordt de oude aansprakelijkheid beëindigd. Een schuldeiser verliest daardoor de mogelijkheid om de moedermaatschappij (als hoofdelijke medeschuldenaar) aan te spreken voor de vordering die hij heeft op de dochtermaatschappij.

    De verzetprocedure

    Schuldeisers van de dochtermaatschappij verliezen na beëindiging van de 403-verklaring de mogelijkheid om de moedermaatschappij aan te spreken. Schuldeisers die een beroep op de 403-verklaring toekomt of zou toekomen, is daarom de mogelijkheid toegekend om in verzet te komen tegen de voorgenomen beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid (artikel 2:404 lid 5 BW).

    Hoe hard moet de vordering zijn om als schuldeiser in verzet te kunnen komen?

    De vraag hierbij is of een schuldeiser ook al in verzet kan komen als zijn vordering nog niet vaststaat? Er kan bijvoorbeeld nog discussie bestaan over de vraag of er überhaupt sprake is van een vordering (dochtermaatschappij stelt al betaald te hebben) of de vraag of de moedermaatschappij voor die vordering wel aansprakelijk is op grond van de 403-verklaring.

    De beoordeling of er sprake is van een vordering waarvoor de moedermaatschappij zekerheid moet stellen lijkt redelijk hard te zijn. Uit de wet volgt dat een schuldeiser alleen zekerheid kan verlangen voor “vorderingen waarvoor nog aansprakelijkheid van de moedermaatschappij loopt”. Deze 403-aansprakelijkheid ontstaat vanaf het moment dat betaling van de moedermaatschappij kan worden gevorderd. Om in verzet te komen tegen de beëindiging van de overblijvende aansprakelijkheid zou er dus wel een vordering moeten zijn waarvoor de moedermaatschappij aansprakelijk is.

    Recente uitspraken laten een ‘milde’ beoordeling zien

    In twee recente uitspraken is echter een redelijk zachte maatstaf gehanteerd. De rechtbank Rotterdam heeft overwogen dat vereist is dat het bestaan van de vordering voldoende aannemelijk is. Volgens de Ondernemingskamer dienen er voldoende feiten en omstandigheden voorhanden te zijn ter ondersteuning van de gestelde grondslag, en is vervolgens een oppervlakkige toets van die grondslag voldoende. De Ondernemingskamer overweegt dat de kans dat de vordering, geheel dan wel gedeeltelijk, wordt toegewezen op voorhand “niet zeer klein” en daarmee reëel moet zijn.

    Beide rechterlijke instanties stellen geen zware eisen aan de hardheid van de vordering. De gestelde grondslagen van de vordering worden dus slechts oppervlakkig onderzocht. Toewijzing van de vordering moet op voorhand “niet zeer klein” zijn. Dat is voordelig voor een schuldeiser, hij krijgt hierdoor een sterke positie jegens de moedermaatschappij. Ook als (nog) niet in rechte vaststaat dat hij de moedermaatschappij kan aanspreken op grond van de 403-verklaring maar als toewijzing niet zeer klein wordt geacht, kan hij toch al wel zekerheid eisen.

    Grote consequenties voor een moedermaatschappij

    Dit ‘zachte’ beleid kan voor de moedermaatschappij tot problemen leiden. Zij kan daardoor voor vorderingen die niet (met een grote mate van waarschijnlijkheid) vaststaan, al wel zekerheden moeten verstrekken of overblijvende aansprakelijkheid moeten accepteren. Het kan bijvoorbeeld zo nog vijf jaar duren voordat de vordering in rechte komt vast te staan.

    Schuldeiser? Onderbouw je vordering goed

    De rechter zal mijns inziens de onderbouwing van de vordering in het verzoekschrift tot verzet moeten onderzoeken. Op grond van de onderbouwing zal de rechter tot de conclusie moeten kunnen komen, met inachtneming van de belangen van zowel de schuldeiser als de moedermaatschappij, dat de vordering gegrond is. Daarbij kan van belang zijn of de schuldeiser al actie heeft ondernomen om zijn vordering in of buiten rechten erkend te krijgen, bijvoorbeeld dat er al een procedure aanhangig is gemaakt.

    Annemiek Nass is de schrijfster van dit blog
    Annemiek Nass is advocaat binnen de procespraktijk van de sectie Ondernemingsrecht. Annemiek houdt zich voornamelijk bezig met ondernemingsrechtelijke geschillen en procedures. Hiernaast is Annemiek als buitenpromovendus verbonden aan de Radboud Universiteit Nijmegen en heeft zij diverse artikelen geschreven over de 403-verklaring.

     

  • Renteswap ING moet opslagen terugbetalen

    Renteswap ING moet opslagen terugbetalen

    Opslagen Renteswap ING terugbetalen

    ING moet een Gelderse tandarts ruim 60.000 euro terugbetalen vanwege onterecht berekende rente-opslagen. Dit volgt uit een vonnis van de Rechtbank Amsterdam van 17 juni 2015. Het ging hier om een tandarts die zijn vermogen had belegd in vastgoed. Het vastgoed is gefinancierd met leningen bij ING. Hij ging op 1 juli 2008 een nieuwe financieringsovereenkomst aan voor bijna drie miljoen euro. Om zijn renterisico af te dekken, en op advies van ING, nam hij daarbij ook een ‘renteswap’ af. Daarmee verkeerde de tandarts in de veronderstelling zijn rentelasten te hebben gefixeerd voor de hele looptijd van de swap Maar op enig moment verhoogde ING toch de renteopslag van 1,5% tot 1,9%. Daarop stapte de tandarts naar de rechter.

    Renteswap ING documentatie wekt indruk van fixatie

    De rechtbank overweegt dat de stukken die ING heeft verstrekt de indruk wekken dat er sprake is van fixatie van zowel rente als opslag voor de duur van swap. Het feit dat de bedoeling en belangen van de bank met de opslagen voor de tandarts klaarblijkelijk niet kenbaar waren, dient volgens de rechtbank voor rekening van ING te komen.

    De rechtbank nam het feit dat de tandarts bij een variabele opslag juist geen zekerheid verkreeg de bank des te meer kwalijk, nu de tandarts niet in staat was om de leningsovereenkomst te beëindigen. De renteswap had immers, doordat de rente sterk was gedaald, een negatieve marktwaarde, dat wil zeggen de actuele waarde van de in de toekomst aan de bank verschuldigde verplichtingen, ontwikkeld. Bij  beëindiging van het swapcontract zou de tandarts dan ook die negatieve marktwaarde van de renteswap ineens aan de bank dienen te voldoen. Het gevolg hiervan was dat de rechtbank de lenings- en bijbehorende swapovereenkomst zo uitlegt dat de basis voor de verhoging van de opslag wegvalt.

    De rechtbank beveelt terugbetaling van al hetgeen uit hoofde van de tussentijdse verhogingen van de opslag is betaald, vermeerderd met de wettelijke rente.

    Massaclaim renteswap Rabobank

    Onlangs is Fort Advocaten namens de Stichting Renteswapschadeclaim een procedure begonnen tegen de 111 in Nederland gevestigde Rabobanken vanwege de door die banken verkochte renteswaps. De Stichting treedt hierbij op voor een groot aantal gedupeerde ondernemingen. In deze procedure komt zij onder meer op tegen de schending door Rabobank van haar zorgplicht en de onterecht gevorderde opslagen (te vergelijken met de hierboven beschreven casus). De betrokken klanten werden door de Rabobank onvoldoende ingelicht over de risico’s en de kosten van deze renteswaps. Zo presenteerde de bank het prijskaartje van de derivaten in veel gevallen veel gunstiger dan in werkelijkheid het geval was.

    Indien u bij het afsluiten van een renteswap ook onjuist en onvolledig geadviseerd bent door Rabobank of een andere bank/financiële instelling, en u een vraag heeft op dit gebied, neemt u dan gerust contact met ons op.

     

  • Wordt u vennoot in een bestaande VOF? Pas op!

    Wordt u vennoot in een bestaande VOF? Pas op!

    Een tijdje geleden heeft de Hoge Raad geoordeeld dat de hoofdelijke aansprakelijkheid van een ‘nieuwe’ vennoot van een bestaande Vennootschap Onder Firma[i] of Commanditaire Vennootschap (CV) niet alleen ziet op schulden die zijn ontstaan nadat deze vennoot is toegetreden in de vennootschap, maar ook op schulden die daarvóór zijn ontstaan.

    Persoonlijke aansprakelijkheid van vennoten binnen een VOF

    De wettelijke regeling voor de persoonlijke aansprakelijkheid van vennoten heeft als doel om de schuldeisers van een VOF te beschermen in een situatie waarin het vennootschapsvermogen ontoereikend is om aan alle verplichtingen van de VOF te kunnen voldoen, door hun een verhaalsmogelijkheid te geven op het vermogen van de vennoten zelf. De Hoge Raad ziet geen reden om deze aansprakelijkheid te beperken tot de schulden die zijn ontstaan nadat de vennoot is toegetreden.

    Toetreden tot een bestaande VOF

    Dus…als u overweegt toe te treden tot een bestaande VOF of CV, is het belangrijk om eerst de schulden en overige verplichtingen van de vennootschap in kwestie te onderzoeken. Daarbij adviseren wij u bovendien om u zich – ten aanzien van de al bestaande schulden – door de andere vennoten te laten vrijwaren. Voor claims van derden waarmee u niets te maken heeft, zou u immers niet hoeven op te draaien.

    Dana Hemmink is advocaat ondernemingsrecht bij FORT Advocaten en houdt zich binnen deze praktijk met name bezig met de juridische aspecten van commerciële samenwerkingsvormen. Heeft u een vraag op dit gebied dan kunt u met Dana contact opnemen.

    Wat is een Vennootschap Onder Firma en wat is een Commanditaire Vennootschap

    Een Vennootschap Onder Firma (VOF) is rechtsvorm waarmee twee of meer personen samen een onderneming kunnen oprichten. Alle personen, vennoten brengen iets in bij de VOF, dat kan geld zijn maar ook arbeid of goederen. Een VOF kan worden opgericht door natuurlijke personen of door rechtspersonen. Rechtspersonen kunnen bijvoorbeeld een VOF gebruiken in het kader van een gezamenlijk project.

    De Commanditaire Vennootschap is een bijzondere vorm van de VOF. Bij een CV is er sprake van  twee soorten vennoten: de beherende en stille vennoten. De stille vennoten hebben alleen een financiële inbreng in de CV en worden commanditaire vennoten genoemd. Beherende vennoten hebben de dagelijkse leiding en zijn als zodanig bevoegd om namens de vennootschap te handelen.

    Meer informatie over verschillende rechtsvormen is terug te vinden op de website van de Kamer van Koophandel.